Samenvatting Wft Basis
Wat kost wft basis?
Wat kost de samenvatting Wft Basis?
Wat kost de samenvatting Wft basis?
Wat kost de samenvatting Wft Basis?
De samenvatting Wft basis is momenteel nog geen 10 euro. De samenvatting bevat de volledige lesstof voor het examen Wft basis.
Koop de samenvatting Wft Basis Hier
Waar staat Wft Basis voor?
Wft basis staat voor 'Wet op het Financieel Toezicht Basis' en is bedoeld voor medewerkers binnen banken en verzekeraars die met cliënten/klanten in contact komen.
De regels voor Wft Basis, of liever gezegd in de Wet op het Financieel Toezicht. staat beschreven aan welke voorwaarden een bank of verzekeraar en de betreffende medewerkers dienen te voldoen. Als je de samenvatting Wft basis doorneemt kan het handig zijn om ook de wetgeving (globaal) door te nemen of ernaast te houden. Je vindt ook de relevante begrippen Wft basis in de Wft wetgeving. De wet is gestart in 2006 in verband met de bankencrisis en is nog steeds actueel. Vanzelfsprekend wordt de Wet op het Financieel Toezicht ook wel gewijzigd indien de wetgever (de overheid vanuit Den Haag) daar aanleiding toe ziet.
Wat je moet weten voor de Wft Basis?
Is de samenvatting Wft Basis handig?
De eindtermen Wft basis worden ontwikkeld door het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD) en jaarlijks per 1 april geactualiseerd op de gewijzigde wetgevingen. Denk daarbij aan wetgeving die regelmatig wijzigt op gebied van belastingen, waaronder de relevante percentages zoals inkomstenbelastingen of loonheffingen. Binnen de Wft basis opleiding worden de onderwerpen globaal beschreven en dient een deskundige er kennis van te bezitten.
Samenvatting Wft Basis
Samenvatting Wft Basis Inhoudsopgave
De samenvatting Wft Basis bestaat uit 100 pagina's en in 29 hoofdstukken wordt de theorie beschreven.
- De Financiële sector 7
1.1 De financiële sector 8
1.2 De consument 9
2.1 Consumentenhuishouding 10
2.2 Productiehuishouding 10
2.3 Behoeften van de consument 11
2.4 Financiële zekerheid 12
2.5 Balans 13
2.6 Het levensloopmodel 14
2.7 Informatiebronnen voor consumenten 15
Samenlevingsvormen en overeenkomsten 16
3.1 Formele samenlevingsvormen 17
3.2 Informele samenlevingsvormen 18
3.3 Overeenkomsten 19
Belastingen 22
4.1 Inkomstenbelasting 23
4.3 Omzetbelasting 28
Erven en schenken 29
5.1 Verdeling zonder testament (wettelijk erfrecht) 30
5.2 Wettelijke verdeling 31
5.3 Mogelijkheden erfgenamen 31
5.4 Het testament 32
5.5 Erfbelasting 32
5.6 Schenkbelasting (Successiewet) 33
Consumptief krediet 34
6.1 Begrippen consumptief krediet 35
6.2 Soorten consumptief krediet 36
6.3 Aanbieders consumptief krediet 38
6.4 Aanvraag consumptief krediet 39
De eigen woning 42
7.1 Hypothecaire lening 43
7.2. Nationale Hypotheek Garantie (NHG) 43
7.3 Aflossingsvorm 44
7.4 Hypotheekrecht 45
7.5 Belastingen en eigen woning 47
Banken en betalingsverkeer 48
8.1 Transformatiefunctie 49
8.2 Bemiddelen en adviseren 49
8.3 Banken en betalingsverkeer 49
8.4 Eurobetalingsverkeer 51
Keuze betaalproducten 52
9.1 Betalen op locatie 53
9.2 Betalen op afstand 54
9.3 Veilig gebruik betaalproducten 55
9.4 Betaalrekening 56
Sparen 60
10.1 Waarom sparen? 61
10.2 Inkomsten en uitgaven 61
10.3 Spaarvormen 62
Beleggen 65
11.1 Soorten beleggingen 66
11.2 Direct of indirect beleggen 69
Bancaire risico’s 71
12.1 Risico’s banken 72
12.2 Vertrouwen in de bank 73
Verzekeren 74
13.1 Beperkingen overdracht risico’s 75
13.2 Uitsluiting van overdracht risico’s 75
13.3 Verplichte overdracht van risico’s 75
13.4 Risico verzekeraars 75
Verzekeringen en de wet 77
14.1 Schadeverzekeringen 78
14.2 Sommenverzekeringen 78
14.3 Persoonsverzekeringen 78
14.4 Partijen bij een verzekeringsovereenkomst 78
14.5 Aanvraag en acceptatie verzekeringen 79
14.6 Mededelingsplicht 80
14.7 Verzekeringspremie 81
Schade, verlenging en opzegging van de verzekeringsovereenkomst 83
15.1 Schade 84
15.2 Verzekerd bedrag 85
15.3 Verlengen of opzeggen 85
Bezitsverzekeringen voor particulieren 87
16.1 Woonhuisverzekeringen 88
16.2 Inboedelverzekering 88
16.3 Kostbaarhedenverzekering 88
Motorrijtuigenverzekering 89
Aansprakelijkheids- rechtsbijstandsverzekering voor particulieren 92
18.1 Aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (AVP) 93
18.2 Rechtsbijstandsverzekering 93
Zorg- en ongevallenverzekeringen 94
19.1 Wet langdurige zorg (Wlz) 95
19.2 Zorgverzekeringswet (Zvw) 95
Verzekeringen voor bedrijven 97
20.1 Verzekering bedrijfsgebouwen 98
20.2 Verzekering inventaris, huurdersbelang en goederen 98
20.3 Aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB) 99
20.4 Beroepsaansprakelijkheidsverzekering (BAV) 100
20.5 Bedrijfsrechtsbijstandsverzekering 100
Sociale verzekeringen 101
21.1 Sociale verzekeringen 102
21.2 Belang van sociale verzekeringen 102
Inkomensverzekeringen voor bedrijven 103
22.1 Werkloosheidswet (WW) 104
22.2 Ziektewet (ZW) 104
22.3 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) 104
Levensverzekeringen en werknemerspensioen 107
23.1 Partijen levensverzekering 108
23.2 Uitkeringsvormen 108
23.3 Acceptatie 108
23.4 Doelen levensverzekering 109
23.5 Productvormen 110
23.6 Werknemerspensioen 110
Pensioenfondsen en pensioenverzekeraars 112
24.1 Pensioenfondsen 113
24.2 Dekkingsgraad 114
24.3 Pensioenverzekeraars 114
Distributie financiële producten 115
25.1 Directe distributie 116
25.2 Indirecte distributie 116
25.3 Provisieverbod 117
25.4 Het dienstverleningsdocument (DVD) 118
Toezicht op de financiële sector 119
26.1 De Nederlandsche Bank (DNB) 120
26.2 De Autoriteit Financiële Markten (AFM) 121
26.3 Vergunningsplicht 122
26.4 Aanbieden 123
26.5 Adviseren 124
Bescherming consument 125
27.1 AVG 126
27.2 Zorgplicht 127
27.3 Klachteninstanties 128
Preventie en bestrijding financiële criminaliteit 129
28.1 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) 130
28.2 Ultimate benificial owner (UBO) 130
28.3 Meldplicht ongebruikelijke transacties 131
28.4 Fraudepreventie 131
Wft en financiële producten
De Financiële sector 7
1.1 De financiële sector 8
De consument 9
2.1 Consumentenhuishouding 10
2.2 Productiehuishouding 10
2.3 Behoeften van de consument 11
2.4 Financiële zekerheid 12
2.5 Balans 13
2.6 Het levensloopmodel 14
2.7 Informatiebronnen voor consumenten 15
Samenlevingsvormen en overeenkomsten 16
3.1 Formele samenlevingsvormen 17
3.2 Informele samenlevingsvormen 18
3.3 Overeenkomsten 19
Belastingen 22
4.1 Inkomstenbelasting 23
4.3 Omzetbelasting 28
Erven en schenken 29
5.1 Verdeling zonder testament (wettelijk erfrecht) 30
5.2 Wettelijke verdeling 31
5.3 Mogelijkheden erfgenamen 31
5.4 Het testament 32
5.5 Erfbelasting 32
5.6 Schenkbelasting (Successiewet) 33
Consumptief krediet 34
6.1 Begrippen consumptief krediet 35
6.2 Soorten consumptief krediet 36
6.3 Aanbieders consumptief krediet 38
6.4 Aanvraag consumptief krediet 39
De eigen woning 42
7.1 Hypothecaire lening 43
7.2. Nationale Hypotheek Garantie (NHG) 43
7.3 Aflossingsvorm 44
7.4 Hypotheekrecht 45
7.5 Belastingen en eigen woning 47
Banken en betalingsverkeer 48
8.1 Transformatiefunctie 49
8.2 Bemiddelen en adviseren 49
8.3 Banken en betalingsverkeer 49
8.4 Eurobetalingsverkeer 51
Keuze betaalproducten 52
9.1 Betalen op locatie 53
9.2 Betalen op afstand 54
9.3 Veilig gebruik betaalproducten 55
9.4 Betaalrekening 56
Sparen 60
10.1 Waarom sparen? 61
10.2 Inkomsten en uitgaven 61
10.3 Spaarvormen 62
Beleggen 65
11.1 Soorten beleggingen 66
11.2 Direct of indirect beleggen 69
Bancaire risico’s 71
12.1 Risico’s banken 72
12.2 Vertrouwen in de bank 73
Verzekeren 74
13.1 Beperkingen overdracht risico’s 75
13.2 Uitsluiting van overdracht risico’s 75
13.3 Verplichte overdracht van risico’s 75
13.4 Risico verzekeraars 75
Verzekeringen en de wet 77
14.1 Schadeverzekeringen 78
14.2 Sommenverzekeringen 78
14.3 Persoonsverzekeringen 78
14.4 Partijen bij een verzekeringsovereenkomst 78
14.5 Aanvraag en acceptatie verzekeringen 79
14.6 Mededelingsplicht 80
14.7 Verzekeringspremie 81
Schade, verlenging en opzegging van de verzekeringsovereenkomst 83
15.1 Schade 84
15.2 Verzekerd bedrag 85
15.3 Verlengen of opzeggen 85
Bezitsverzekeringen voor particulieren 87
16.1 Woonhuisverzekeringen 88
16.2 Inboedelverzekering 88
16.3 Kostbaarhedenverzekering 88
Motorrijtuigenverzekering 89
Aansprakelijkheids- rechtsbijstandsverzekering voor particulieren 92
18.1 Aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (AVP) 93
18.2 Rechtsbijstandsverzekering 93
Zorg- en ongevallenverzekeringen 94
19.1 Wet langdurige zorg (Wlz) 95
19.2 Zorgverzekeringswet (Zvw) 95
Verzekeringen voor bedrijven 97
20.1 Verzekering bedrijfsgebouwen 98
20.2 Verzekering inventaris, huurdersbelang en goederen 98
20.3 Aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB) 99
20.4 Beroepsaansprakelijkheidsverzekering (BAV) 100
20.5 Bedrijfsrechtsbijstandsverzekering 100
Sociale verzekeringen 101
21.1 Sociale verzekeringen 102
21.2 Belang van sociale verzekeringen 102
Inkomensverzekeringen voor bedrijven 103
22.1 Werkloosheidswet (WW) 104
22.2 Ziektewet (ZW) 104
22.3 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) 104
Levensverzekeringen en werknemerspensioen 107
23.1 Partijen levensverzekering 108
23.2 Uitkeringsvormen 108
23.3 Acceptatie 108
23.4 Doelen levensverzekering 109
23.5 Productvormen 110
23.6 Werknemerspensioen 110
Pensioenfondsen en pensioenverzekeraars 112
24.1 Pensioenfondsen 113
24.2 Dekkingsgraad 114
24.3 Pensioenverzekeraars 114
Distributie financiële producten 115
25.1 Directe distributie 116
25.2 Indirecte distributie 116
25.3 Provisieverbod 117
25.4 Het dienstverleningsdocument (DVD) 118
Toezicht op de financiële sector 119
26.1 De Nederlandsche Bank (DNB) 120
26.2 De Autoriteit Financiële Markten (AFM) 121
26.3 Vergunningsplicht 122
26.4 Aanbieden 123
26.5 Adviseren 124
Bescherming consument 125
27.1 AVG 126
27.2 Zorgplicht 127
27.3 Klachteninstanties 128
Preventie en bestrijding financiële criminaliteit 129
28.1 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) 130
28.2 Ultimate benificial owner (UBO) 130
28.3 Meldplicht ongebruikelijke transacties 131
28.4 Fraudepreventie 131
Wft en financiële producten en het adviesproces 133
29.1 Financiële producten 134
29.2 Verzekeren en kredieten zonder vergunningen 134
29.3 Adviesproces 135
en het adviesproces 133
29.1 Financiële producten 134
29.2 Verzekeren en kredieten zonder vergunningen 134
29.3 Adviesproces 135
Voorbeeld hoofdstuk 2 samenvatting Wft Basis
Het gaat niet altijd goed met de economie. De economische kringloop is verstoord. Er kan meer vraag dan aanbod zijn, waardoor de prijzen stijgen. Of meer aanbod dan vraag, waardoor de prijzen dalen.
2.1 Consumentenhuishouding
De Nederlandse samenleving bestaat uit ongeveer 7,5 miljoen consumentenhuishoudingen (en dat neemt toe door de toename van mensen die vrijgezel zijn). Er zijn ongeveer 2,8 miljoen een persoonshuishoudingen en 4,7 miljoen meerpersoonshuishoudens (met of zonder kinderen).
Cliënt - Met het begrip ‘cliënt’ bedoelen we iedere afnemer. Dit betreft zowel een natuurlijk persoon als een rechtspersoon (uitoefening van een bedrijf).
Bij niet financiële instellingen spreekt men van een klant in plaats van een cliënt.
2.2 Productiehuishouding
In Nederland zijn er 750.000 producten van bakkers, huisartsen etc. Vaak zijn deze productiehuishoudingen kleinschalig. Er is productie en verkoop die de basis vormen voor de productiehuishouding. Er moeten producten/diensten verkocht worden om de productiekosten te dekken en om winst te maken.
Economische kringloop = een financieel model van de samenleving, bestaande uit twee partijen:
- Consument = de eindgebruiker van goederen of diensten. een niet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent.
- Producent/productiehuishouding = de maker van goederen of diensten.
Het besteden van inkomsten aan goederen of diensten noemen we consumeren.
We onderscheiden vier productiefactoren:
Productiefactor | Vergoeding |
Arbeid | Loon |
Kapitaal | Rente |
Grond | Huur, pacht |
Ondernemerschap | Winst |
Productiefactor is de arbeid door huishoudens. Er wordt loon betaald voor arbeid en rente en dividend voor de aanschaf van machines. De bedrijven leveren goederen en diensten aan de huishoudens. De huishoudens besteden hun loon aan deze goederen en diensten (consumptie). Zoals je ziet is het een wisselwerking of onderlinge afhankelijkheid.
Economische groei: Er is sprake van een oververhitte economie als het aanbod de vraag niet aankan, waardoor de prijzen sneller stijgen dan verwacht.
Stagnatie: De economie groeit niet of nauwelijks. De bedrijven blijven met voorraden zitten en verlagen hun prijzen.
Recessie: Vervolgens besparen ze kosten en loonkosten. Er is sprake van een neerwaartse spiraal. De vraag neemt af waardoor de prijzen dalen. Als er twee kwartalen achter elkaar sprake is van een krimp, dan spreekt men van een recessie.
In de kredietcrisis leenden banken minder uit, waardoor de consumenten minder te besteden hadden.
Drie financiële behoeften die een verband hebben met de economische kringloop.
- Ontvangen en doen van betalingen.
- Bewaren van overschotten (=sparen).
- Aanvullen van tekorten (=lenen).
Een bankrekening om salaris te ontvangen en betalingen voor aankopen te doen.
De kapitaalmarkt is er om spaarders en leners bij elkaar te brengen. De bank is een tussenpersoon.
De vierde financiële behoefte in de economische kringloop is:
- Financiële zekerheid (=verzekeren).
2.3 Behoeften van de consument
Door de economische kringloop is er behoefte aan financiële producten:
- goed werkend betalingsverkeer
- betalingen en ontvangsten (overschotten en tekorten heffen elkaar op)
- onvoorziene omstandigheden opvangen (tijdelijke tekorten)
Consument – eindgebruiker van producten of diensten.
2.3.1 Sparen
Sparen is uitstellen van een aankoop en een overschot bewaren. De ontvangsten zijn hoger dan de uitgaven. Er ontstaat financiële zekerheid.
Er kan worden gespaard of belegd.
Chartaal geld: Munt en bankbiljetten
Toonbankbetalingen zijn betalingen aan een winkel of een bedrijf. Bijvoorbeeld: Chartaalgeld, pinbetaling, chipknip of creditcard.
Giraal geld: Geld op een betaal- of spaarrekening. Een overschot kan op een spaarrekening bewaard worden. Ook kan er een deposito worden afgesloten, waardoor het geld een bepaalde periode niet beschikbaar is. Een langere looptijd van een deposito is een hoger rentepercentage.
Bij sparen behoudt het geld over het algemeen zijn waarde.
Beleggingen
Een belegging in aandelen, grond, vastgoed, grondstoffen of goud is meestal voor de middellange of lange termijn. Om de waarde te gebruiken moet de belegging naar geld omgezet worden. Dit heet liquideren. Beleggen is risicovoller dan sparen. Er kan geld/waarde verloren gaan.
Ontsparen
Wanneer een consument een opgebouwd overschot besteedt, heet dat ontsparen.
Sparen en beleggen lijken op elkaar.
Sparen: Geld van een spaarrekening overboeken naar een lopende rekening.
Beleggen: Waarde omzetten in geld en overmaken naar de lopende rekening.
Bij sparen kan het geld sneller omgezet worden in geld!
Aan vroegtijdig opnemen van deposito’s zijn vaak opnamekosten verbonden.
2.3.2 Lenen
Een geldtekort met geld van een andere partij aanvullen, is lenen. Er is sprake van een tijdelijke financieringsbehoefte. Er kan een krediet opgenomen worden voor een auto, vakantie of voor andere grotere bestedingsdoelen.
2.4 Financiële zekerheid
Een ongeluk zit in een klein hoekje. Er bestaan risico’s in het leven waardoor schade kan ontstaan.
Een brand in een woning, veroorzaakt veel schade en resulteert in financiële schade. Met een verzekering kan deze schade betaald worden.
Schadeverzekering = Een verzekering voor een fysieke gebeurtenis. De verzekering herstelt de situatie, zoals deze voor de gebeurtenis is geweest.
Sommenverzekering = Er wordt een bedrag uitgekeerd als de gebeurtenis zich voordoet. Denk aan een levensverzekering. Zodra een bepaalde leeftijd is bereikt, wordt een bepaald bedrag uitgekeerd.
Of omgekeerd een overlijdensrisicoverzekering. Als iemand overlijdt voor een bepaalde datum dan wordt een bepaald bedrag uitgekeerd.
Hulpmiddelen bij financiële analyse
Sommige consumenten zien sparen als een doel. Aan het eind van het leven is er een kapitaal beschikbaar. Er bestaan hulpmiddelen om een kapitaal nuttig te besteden.
2.5 Balans
Een balans geeft de bezittingen en verplichtingen weer op een bepaald moment en is uitgedrukt in geld. Op deze wijze is er snel te zien of er sprake is van een overschot of van een tekort.
Er kan een streefbalans worden opgesteld. Dit is de balans nadat er bepaalde doelen zijn behaald. Het verschil tussen de balans en een streefbalans geeft aan wat een consument moet doen. Sparen, ontsparen, lenen of verzekeren.
Bezittingen = activa
Schulden = passiva
Als de bezittingen hoger zijn dan de schulden, dan is er sprake van persoonlijk vermogen.
De activa- en passivazijde moeten gelijk zijn!
2.5.1 Solvabiliteit
Als er sprake is van een positief persoonlijk vermogen, dan is een huishouding solvabel. Belangrijk is dat er uitgaven gedaan kunnen worden zonder dat het persoonlijk vermogen negatief wordt.
Als de verplichting hoger is dan de bezitting zijn, dan is er sprake van insolvabiliteit. Er is dan sprake van een boekhoudkundig faillissement.
Voorbeeld:
Een consument koopt een woning van € 200.000. De consument leent hiervoor € 200.000. Er zijn geen verdere bezittingen of verplichtingen.
De woning daalt in waarde naar € 190.000. De schuld van € 200.000 is er nog. Er is nu een negatief persoonlijk vermogen van € 10.000 (190.000 -/- 200.000). Er is nog geen probleem. Er ontstaat pas een probleem als de consument de woning verkoopt (voor € 190.000). Hij kan de lening dan niet volledig terugbetalen.
2.5.2 Liquiditeit
Als een consument € 1.000 op de bankrekening heeft staan en een televisie wil kopen van € 500 dan kan dit. Er is voldoende liquiditeit (geldmiddelen of kunnen voldoen aan kortlopende verplichtingen). Door een blikseminslag gaat de wasmachine kapot. De schade is € 600 en er is geen verzekering afgesloten. Nadat de televisie is gekocht is er niet voldoende saldo op de bankrekening (het tekort is € 100). Er is onvoldoende liquiditeit.
De twee belangrijkste graadmeters van de balans zijn de solvabiliteit en liquiditeit. Beide zijn belangrijk. Solvabiliteit is op de langere termijn en liquiditeit is op korte termijn aan de betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Kan iemand op lange termijn aan de betalingsverplichting voldoen (solvabel) maar op korte termijn de rekening niet betalen, dan kan dit een groot probleem opleveren.
2.5.3 Kasstroomoverzicht
Een kasstroomoverzicht laat de inkomsten en uitgaven zien. Het laat een tekort of overschot zien. Een kasstroomoverzicht laat een bepaald moment zien met inkomsten, zoals loon, rente, dividend et cetera of uitgaven, zoals woonlasten, verzekeringen, energie etc.
Zowel de structurele kosten als de incidentele kosten (bijvoorbeeld kapotgaan van een apparaat). Je kunt met een kasstroomoverzicht ook een prognose maken voor de komende periode. Heb je een tekort of overschot? Hoe vang je dit op? Heb je gespaard?
Handig is om voor een periode van 12 maanden een kasstroomoverzicht op te stellen. Per maand is daardoor inzichtelijk wat er aan geld binnenkomt en wat er uitgaat.
Voorbeeld kasstromen maand januari
Er is sprake van een tekort van € 60 in de maand januari. Dit betekent dat er in de voorgaande periode een overschot beschikbaar was of er moet geld geleend worden (rood staan) om het tekort in de maand januari tijdelijk op te vangen.
2.6 Het levensloopmodel
Een consument doorloopt een aantal levensfases. Een adviseur houdt grofweg de volgende levensfases aan:
startupfase, expansiefase, rijpheidsfase en teruggangsfase.
- De startup fase. In de startup fase verlaat iemand het ouderlijk huis.
- vermogen: weinig vermogen
- kasgeld: vaak tekort aan geld
- behoefte: lening voor studie of nieuwe woning
- De expansiefase. Snelle ontwikkeling van loopbaan, huwelijk, geboorte van een kind, grotere woning.
- vermogen: weinig vermogen
- kasgeld: vaak tekort aan geld
- behoefte: lening voor studie of nieuwe woning
- De rijpheidsfase. De top van de carrière is bereikt. Oudere kinderen gaan uit huis en het inkomen groeit minder snel.
- vermogen: redelijk veel vermogen
- kasgeld: vaak een overschot aan geld
- behoefte: vreemd vermogen is afgelost (hypotheek)
- De teruggangsfase. In de teruggangsfase loopt de loopbaan ten einde en stopt. Door pensionering daalt het inkomen.
- vermogen: neemt af door levensonderhoud.
- kasgeld: veel kasgeld maar wordt minder door afname inkomen.
- behoefte: beperkt, na overlijden gaat vermogen over naar erfgenamen.
Verstorende factoren
Er zijn vier factoren die het levensfasemodel vaak verstoren.
- 30 procent van de mensen scheiden in hun leven. De rijpheidsfase wordt niet bereikt of onderbroken.
- Geen kinderen, ongeveer 20 procent van de huishoudens.
- 1 – 2 procent raakt jaarlijks arbeidsongeschikt.
Binnen 40 jaar eindigt de loopbaan in 40 - 80 procent van de dienstverbanden vroegtijdig, daardoor ontstaat er een vervroegde teruggangsfase.
- Overlijden door een ongeval of ziekte.
2.7 Informatiebronnen voor consumenten
Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud)
Deze organisatie informeert en adviseert consumenten over budgetteren, schulden en financiën in de breedste zin van het woord.
Consumentenbond
De consumentenbond komt op voor de belangen van de consument. Dit draagt bij aan een betere keuze door de consument. Er zijn ongeveer 500.00 huishoudens lid van de consumentenbond.
Autoriteit financiële markten (AFM)
De AFM is een zelfstandige overheidsinstelling, die toezicht houdt op de financiële sector. Dit betekent dat er gedragstoezicht is op de aanbieders en adviseurs van financiële producten en op de bemiddelaars en mogelijk andere partijen die betrokken zijn bij financiële producten. Denk ook aan accountants. De AFM valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën.
Het doel van de AFM is het bevorderen van een ordelijke en transparante markt en bescherming van de consument.
Samenvatting Wft Basis
Dit was een voorbeeld hoofdstuk van de samenvatting Wft Basis. Download zelf de samenvatting Wft basis om je goed voor te bereiden op het examen Wft Basis.